Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


ontleden:zinsdelen

Zinsdelen

Persoonsvorm (PV)

Een persoonsvorm is een vorm van een werkwoord. De persoonsvorm is dus niet een aparte woordsoort. De persoonsvorm is een deel van het zinsdeel: gezegde. Het is dus niet een apart zinsdeel.

Als we een zin REDEKUNDIG gaan ontleden, beginnen we met het zoeken van de PV.

De PV van een zin onderstreep je altijd. Als je de persoonsvorm niet (goed) opzoekt, kun je de zin niet in zinsdelen verdelen, en als je dat niet kunt, kun je natuurlijk ook geen zinsdelen benoemen. “ persoonsvorm” is ook een belangrijk begrip is als we willen weten hoe we een werkwoordsvorm moeten spellen.

Persoonsvormen zijn die werkwoorden in de zin die van tijd kunnen veranderen (in die zin). Soms staat er één persoonsvorm in de zin (enkelvoudige zin). Je kunt dan de PV ook vinden door een ja/nee-vraag van de zin te maken. De PV komt dan vooraan te staan. Deze proef werkt niet goed als er meer dan één persoonsvorm in de zin staat (samengestelde zin), bijv. in:

Ik begrijp niets van wat die jongen vertelt.

Bij grammatica beperken we ons voorlopig tot zinnen met één persoonsvorm.

Zinsdelen

Als je de persoonsvorm gevonden hebt, kun je de zin m.b.v. verticale streepjes in zinsdelen verdelen. Een zinsdeel is ieder deel van de zin dat vóór de persoonsvorm kan staan. Het eerste streepje zet je dus direct voor de PV (er staat maximaal één zinsdeel voor de persoonsvorm), het tweede streepje zet je direct achter de PV. Verder zet je streepjes om het/de andere werkwoord(en). Of wat er dan overblijft één, twee, drie of zelfs meer zinsdeel/zinsdelen is/zijn, ontdek je door steeds een nieuw stuk zin waarvan jij denkt dat het een zinsdeel is, voor de persoonsvorm te zetten. Let op: bij het verwisselen van zinsdelen (wat voor de PV stond, vervang je door een ander deel van de zin), moet de betekenis van de zin wel gelijk blijven. Een voorbeeld:

      In de vroege ochtend is hij met zijn vrienden naar Engeland vertrokken.

PV en eerste streepjes:

      In de vroege ochtend | is | hij met zijn vrienden naar Engeland | vertrokken.

Is hij met zijn vrienden naar Engeland één zinsdeel? De zinsdeelproef:

     Hij met zijn vrienden naar Engeland | is | in de vroege ochtend | vertrokken.

Dit is geen goede zin, dus moeten we nog een scheiding, op ons gevoel, aanbrengen. Laten we hij eens apart nemen en de zinsdeelproef doen:

    Hij | is | in de vroege ochtend | met zijn vrienden naar Engeland  | vertrokken.

Dit is een goede zin, dus hij is een apart zinsdeel. Nu hebben we nog het stuk met zijn vrienden naar Engeland. Eén zinsdeel of meer? We doen de zinsdeelproef:

    Met zijn vrienden  naar Engeland | is |  hij | in de vroege ochtend | vertrokken.

Deze zin is niet goed, dus….. nog een scheiding aanbrengen en de zinsdeelproef doen:

    Met zijn vrienden | is | hij | in de vroege ochtend | naar Engeland | vertrokken.

Deze zin is goed. Nu controleren we nog even of naar Engeland één zinsdeel is:

    Naar Engeland | is | hij | met zijn vrienden | in de vroege ochtend | vertrokken.

En we zijn klaar met de verdeling in zinsdelen. Het verdelen van de zin in zinsdelen is een precies werkje. Doe dit zorgvuldig: als de streepjes fout zijn, is de basis van de redekundige ontleding fout en loop je dus waarschijnlijk vast.

Onderwerp (O)

Het onderwerp is het zinsdeel dat mee verandert als je de PV van getal (enkelvoud of meervoud) verandert. Bij een PV in het enkelvoud hoort een onderwerp in het enkelvoud, bij een PV in het meervoud hoort een onderwerp in het meervoud. Je kunt het onderwerp ook vinden als antwoord op de vraag:

     Wie/wat +PV (gezegde)? 

Een O begint nooit met een voorzetsel!

Naamwoordelijk Gezegde (NG)

In een zin moet je altijd eerst nagaan of er een NG is, zo niet, dan is er een WG. Het naamwoordelijk gezegde zegt iets over de situatie van het onderwerp (je kunt zeggen dat het een toestand uitdrukt), namelijk:

- Wát het onderwerp is, blijft of wordt (Verwar dit niet met het werkwoordelijk gezegde. Het wg zegt wat het onderwerp doet.)

Het ng bestaat uit een koppelwerkwoord (en soms nog meer werkwoorden) = het werkwoordelijk deel én een naamwoord = het naamwoordelijk deel.

Koppelwerkwoorden zijn: zijn (is), worden, heten, blijven, schijnen, lijken, blijken, dunken en vóórkomen

Je vindt het ng door jezelf de volgende vraag te stellen: 'Wat is/blijkt/schijnt/etc. het onderwerp?'

Voorbeelden: Jan is ziek - 'is' = werkwoordelijk deel; 'ziek' = naamwoordelijk deel Vroeger was hij gitarist - 'was' = werkwoordelijk deel; 'gitarist' = naamwoordelijk deel Zijn vrouw blijkt aardiger - 'blijkt' = werkwoordelijk deel; 'aardiger' = naamwoordelijk deel

Let op: 'Jan is in de tuin' heeft geen naamw. gez. omdat 'is' hier de betekenis heeft van 'zich bevinden'. Hetzelfde geldt voor de zin: 'De leraar zit achteraan in de zaal'.

Tip: Als je twijfelt of je met een koppelwerkwoord te maken hebt, probeer dan het woord te vervangen. Lukt dat, dan is er sprake van een koppelwerkwoord. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

De kaars is wit De kaars blijft wit

Pas als je zeker weet dat er geen NG is (bijv. als er helemaal geen koppelwerkwoord in de zin staat), kun je overgaan naar het WG. Let op: de genoemde werkwoorden zijn niet altijd koppelwerkwoord, d.w.z. ze koppelen niet altijd een eigenschap of kenmerk aan het onderwerp. Als je in een zin een NG gevonden hebt, hoef je niet te zoeken naar een LV, dat staat nl. nooit in een zin met een NG.

Werkwoordelijk Gezegde (WG)

Als je zeker weet dat er geen NG in de zin aanwezig is, dan is er een WG. Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit de persoonsvorm en alle andere werkwoorden samen die bij de PV passen. Als er in een zin maar één werkwoord (de PV) staat, dan is dat werkwoord het WG. Als er meer werkwoorden in de zin staan, doe je de WG-proef: haal de PV weg en maak een nieuwe zin. Het woord dat dan de PV wordt, hoort ook bij het WG.

Een WG kan bestaan uit:

  • alleen een PV (leest);
  • een PV en één of meer andere werkwoorden, in de vorm van een voltooid deelwoord of een heel werkwoord (heeft gelezen, wil lezen) ;
  • een PV en aan het en een heel werkwoord (is aan het lezen);
  • een PV en te en een heel werkwoord (zit te lezen);
  • een opgesplitst werkwoord (leest voor).

Een speciaal geval vormen de wederkerende werkwoorden : zich vergissen, zich schamen, zich herinneren etc. Dit zich (en de vormen waarin het kan veranderen in de 1e en 2e persoon: Ik vergis me, Jullie schamen je) hoort ook bij het WG.

       O     WG      WG   
Dus: Wij | schamen| ons | voor ons gedrag.

Lijdend Voorwerp (LV)

Het lijdend voorwerp geeft antwoord op de vraag:

  Wie/wat  + WG + O? 

Het lijdend voorwerp noemt dus een persoon (wie?) of een ding/begrip (wat?).

Een LV begint nooit met een voorzetsel!

Meewerkend voorwerp (MV)

Een meewerkend voorwerp begint soms met een voorzetsel. Dit voorzetsel is dan aan of voor en het kan weggelaten worden zonder dat de betekenis van de zin verandert. Een meewerkend voorwerp kan ook een woord/woordgroep zonder voorzetsel zijn, maar dan moet je aan of voor toe kunnen voegen zonder dat de betekenis van de zin verandert. Het meewerkend voorwerp is het antwoord op de vraag:

   Aan/voor wie/wat + WG + O + LV?

Het meewerkend voorwerp noemt meestal een persoon/personen, maar het kan ook een ding/dingen zijn.

Een paar voorbeelden:

  • Wim geeft de bal aan Piet.
  • Ik koop een ring voor mijn vriendin.
  • Sjaak geeft Wilma zijn fiets.
  • Madonna geeft Mickey een toegangskaart.

Voorzetselvoorwerp

Een voorzetselvoorwerp begint altijd met een vast voorzetsel. (Er is sprake van een vast voorzetsel, als het zelfstandig werkwoord van de zin in een bepaalde betekenis maar met één voorzetsel gecombineerd kan worden.) Het voorzetsel verbindt het voorzetselvoorwerp met het gezegde.

  • Ik twijfel aan zijn inzet (twijfelen aan…) (weglaten van het voorzetsel 'aan' is onmogelijk)
  • Ik ben niet tevreden met deze auto (tevreden zijn met…) (weglaten van het voorzetsel 'met' is onmogelijk)
  • Ik verlang al tijden naar de zomervakantie (verlangen naar…) (weglaten van het voorzetsel 'naar' is onmogelijk)
  • Ik waarschuwde hem voor de gevolgen (waarschuwen voor…) (weglaten van het voorzetsel 'voor' is onmogelijk)

Let op! Als het zinsdeel dat begint met een voorzetsel een plaats aangeeft, is het een bijwoordelijke bepaling:

- Zij stonden voor een gesloten deur. - Zij wacht op het plein. - Hij werkt op zaterdag in de supermarkt.

Bijwoordelijke Bepaling (BWB)

Er zijn verschillende soorten bijwoordelijke bepalingen. Ze noemen geen personen of dingen, maar bepalen datgene wat er in de zin beschreven wordt nader. Ze zeggen bijv. wanneer iets gebeurde, waar het gebeurde, hoe het gebeurde etc. Een bijwoordelijke bepaling begint soms met een voorzetsel, soms niet. De bijwoordelijke bepaling is het enige zinsdeel waarvan er meer dan één in een zin kunnen staan. Woordjes als niet, waarschijnlijk, helaas, ook etc. zijn ook bijwoordelijke bepalingen.

  • Een bijwoordelijke bepaling voegt altijd extra informatie aan de zin toe. Deze extra informatie zegt iets over het gezegde.
  • Het geeft een reden, oorzaak, gevolg, doel of hoeveelheid aan.
  • Je kunt de bijwoordelijke bepaling weglaten zonder dat de zin krom wordt.
  • Vraag je af: waar, wanneer, waarmee, waardoor, hoe of wat?

Soorten bepalingen:

  • plaats
  • richting
  • tijd
  • wijze
  • middel
  • reden
  • oorzaak
  • voorwaarde

Voorbeelden:

  • De schaatswedstrijd wordt thuis bekeken - waar wordt de wedstrijd bekeken?: thuis (bep. van plaats)
  • Het boek ligt op tafel - waar ligt het boek?: op tafel (bep. van plaats)
  • Ze liepen samen naar het oosten - waarheen liepen ze?: naar het oosten (bep. van richting)
  • Ik ga morgen naar school - wanneer ga je naar school?: morgen (bep. van tijd)
  • Hij liep de marathon met twee vingers in zijn neus - hoe liep hij de marathon?: met twee vingers in zijn neus (bep. van wijze)
  • Hij kwam met de trein - waarmee kwam hij?: met de trein (bep. van middel)
  • Hij ging weg omdat hij het saai vond - waarom ging hij weg?: omdat hij het saai vond (bep. van reden)
  • Daardoor kon ik niet komen - waardoor kon ik niet komen?: daardoor (bep. van oorzaak)
  • Ik zou blij zijn als je wegging - op welke voorwaarde?: als je wegging (bep. van voorwaarde)
Nu ga je binnen zinsdelen op zoek naar de bijvoeglijke bepaling.

Bijvoeglijke Bepaling (BVB)

De bijvoeglijke bepaling deelt iets mee over een zelfstandig naamwoord of een woord dat voor een zelfstandig naamwoord in de plaats kan staan. De bijvoeglijke bepaling geeft antwoord op de vraag :

    
welke/ wat voor (een) + zelfstandig naamwoord ? antwoord. : bijv. bep.

Voorbeelden:

a. Het slot van de deur is kapot.
Het slot van de deur is O van de zin.
In dat O zit nog een BVB: van de deur zegt iets over het slot.

b. Het nieuwe slot van de deur is kapot.
In dit O zitten zelfs 2 BVB’s: nieuwe en van de deur.

Grammatica zelfstandig leren

ontleden/zinsdelen.txt · Laatst gewijzigd: door 127.0.0.1

Donate Powered by PHP Valid HTML5 Valid CSS Driven by DokuWiki