Inhoud
Woordsoorten
Zelfstandig naamwoord
Zelfstandige naamwoorden zijn: namen van mensen, dieren en dingen. Dingen die je niet kunt zien, aanraken, enz.
Kenmerken
- Je kunt er meestal een lidwoord (de, het of een) voor zetten:
de bal, het huis, een fiets - Je kunt er meestal een verkleinwoord van maken:
balletjes, huisjes, fietsjes - Je kunt het meestal in meervoud gebruiken:
ballen, huizen, fietsen
En verder ...
- soms moet je nog een klinker plus -en toevoegen (hok = hokken)
- soms moet je een klinker weghalen en -en toevoegen (straat = straten, laan = lanen)
- soms moet je een letter vervangen door een andere letter (huis = huizen, golf = golven)
- soms moet je een -s toevoegen (bureau = bureaus, etalage = etalages)
- soms staat er voor de toegevoegde -s een apostrof (als het woord verkeerd gaat klinken: regio's i.p.v. regios, accu's i.p.v. accus)
Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een
Lidwoorden horen altijd bij zelfstandige naamwoorden. Soms staan er één of meer woorden tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord.
De Is een bepaald lidwoord. Een zelfstandig naamwoord waar de bij hoort, is een vrouwelijk (v) of een mannelijk (m) zelfstandig naamwoord.
Het Is een bepaald lidwoord. Een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, is een onzijdig zelfstandig naamwoord. Soms is het geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord. (Hij heeft het gedaan.)
Een Is een onbepaald lidwoord. Het lidwoord een past bij alle zelfstandige naamwoorden. Je spreekt het uit als 'un'. Als je het uit kunt spreken als één, dan is het geen lidwoord (maar een telwoord).
Bijvoeglijk naamwoord
- Zegt iets van het zelfstandig naamwoord: het lege huis, de zware tas, de rode lantaarn
- Vaak twee vormen (lange en korte)
- Voor de lange vorm zet je een -e achter de korte vorm
- Soms moet je het woord aanpassen (kaal = kale; lief = lieve; boos = boze)
- Kan zowel vóór als achter het zelfstandig naamwoord staan: het diepe meer - het meer is diep
Soorten werkwoorden
Hieronder een overzicht van werkwoorden
- Zelfstandig werkwoord = werkwoord dat in een zin de kern van de handeling of gebeurtenis zelfstandig kan uitdrukken.
- Hulpwerkwoord = werkwoord dat overblijft als het zelfstandig werkwoord is bepaald; kan alleen met behulp van andere werkwoorden het gezegde vormen.
- Koppelwerkwoord = vormt samen met een naamwoord het naamwoordelijke gezegde.
- Wederkerende werkwoord = gaat een verbinding aan met een wederkerend voornaamwoord.
Hulpwerkwoord
Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die samen met een ander werkwoord het gezegde vormen. Het zijn tevens de werkwoorden die overblijven als het zelfstandig werkwoord is bepaald. Het hulpwerkwoord kan in drie combinaties gebruikt worden:
- hulpwerkwoord + infinitief (hele werkwoord): Dat boek zal ik morgen lezen.
- hulpwerkwoord + voltooid deelwoord: Hij heeft hulp gehad.
- hulpwerkwoord met te + infinitief: Zij zit te staren (te is hier onmisbaar - Een vergelijkbare functie als het woordje te wordt soms vervuld door de woorden 'aan het': Hij is aan het stoeien.)
Er zijn drie soorten hulpwerkwoorden:
- hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn, zullen
- hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden, zijn
- hulpwerkwoorden van modaliteit: willen, mogen, moeten, kunnen
Zelfstandig werkwoord
- Werkwoord dat in een zin met meerdere werkwoorden onmisbaar is
- De andere werkwoorden (hulpwerkwoorden) kunnen wel gemist worden
- Het zelfstandig werkwoord geeft de exacte handeling aan
Hoe je het zelfstandig werkwoord vindt, zie je aan het volgende voorbeeld:
- Jan zal een huis willen laten bouwen. (Vraag je af:wat is de pv? Laat dat woord nu weg) Je krijgt dan:
- Jan wil een huis laten bouwen.(Vraag je af: wat is de pv? Laat dat woord nu weg) Je krijgt dan:
- Jan laat een huis bouwen. (Vraag je af: wat is de pv? Laat dat woord nu weg) Je krijgt dan:
- Jan bouwt een huis. 'Bouwt' is het zelfstandig werkwoord.
Koppelwerkwoord
Koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen.
Het is een werkwoord waarvan de zelfstandigheid ontbreekt. Het is gekoppeld aan een ander woord of andere woorden (zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord of een combinatie van die twee). Dan pas kan het de functie van werkwoord vervullen. -Stel jezelf de vraag wat er met het onderwerp is. Indien die vraag nodig is, blijkt dat er een koppelwerkwoord aanwezig is.
Voorbeelden: Dat bedrijf is failliet. (Dat bedrijf is… zegt niets.) Hij blijkt een slechte verliezer. (Hij blijkt… zegt niets.)
Tip: als je twijfelt of je met een koppelwerkwoord te maken hebt, probeer dan het woord te vervangen. Lukt dat, dan is er sprake van een koppelwerkwoord. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:
Het gordijn is wit. Het gordijn blijft wit.
Voorzetsel
- Staat vaak vóór een lidwoord (Na de les ga ik naar huis - tijd)
- Duidt vaak een plaats, tijd of richting aan (Ik ga naar Rotterdam - richting)
- Heeft vaak geen letterlijke betekenis (Ik werk op de computer - plaats)
Truc
Er is een trucje waarmee je kunt 'testen' of een woord een voorzetsel is. Je moet dan proberen of je het woord vóór 'de kast' of vóór 'de vakantie' kan zetten.
Bijvoorbeeld: op de kast, in de kast, tijdens de vakantie, na de vakantie, enz.
Soms werkt deze truc niet. Je kunt dan nog een andere manier toepassen om erachter te komen of je met een voorzetsel te maken hebt of niet. Kijk naar het volgende voorbeeld:
a. Wij gaan morgen naar. (voorzetsel)
b. Ik ga . (géén voorzetsel) Hier is het een bijwoord.
Bij voorbeeld a heb je het gevoel dat de zin nog niet af is. Bij voorbeeld b is de zin wel af. Voorzetsels staan altijd vóór een groepje woorden, nooit alleen. In zin a is naar dus een voorzetsel, want er moeten nog woorden achter. In zin b is boven géén voorzetsel, want er hoeven geen woorden meer achter.
Wederkerend werkwoord
Een wederkerend werkwoord is een werkwoord dat een verbinding aangaat met een wederkerend voornaamwoord. Er zijn twee soorten wederkerende werkwoorden:
- noodzakelijk wederkerende werkwoorden
- niet-noodzakelijke wederkerende werkwoorden
Sub 1: Noodzakelijke wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die niet zonder een wederkerend voornaamwoord kunnen. Het bekendste voorbeeld is 'schamen'. Hier moet een wederkerend voornaamwoord bij:
- Ik schaam mij
- Jij schaamt je
- Hij schaamt zich
- Zij schamen zich
Tip: zinnen met noodzakelijk wederkerende werkwoorden kunnen niet in de lijdende vorm gezet worden.
Sub 2: Niet-noodzakelijke wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die soms wel en soms niet om een wederkerend voornaamwoord vragen:
- zich vermaken / een ander vermaken
- zich stoten / een ander stoten
- zich wassen / de glazen wassen
- zich afborstelen / zijn jas afborstelen
Voornaamwoorden
Voornaamwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord in de plaats. Ze vervangen dus het zelfstandig naamwoord of het bijvoeglijk naamwoord. De voornaamwoorden die je hieronder vindt, zijn:
- Persoonlijk voornaamwoord
- Bezittelijk voornaamwoord
- Vragend voornaamwoord
- Aanwijzend voornaamwoord
- Betrekkelijk voornaamwoord
- Onbepaald voornaamwoord
- Wederkerend voornaamwoord
- Wederkerig voornaamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Persoonlijke voornaamwoorden zijn: ik, me, mij, je, jij, jou, hij, hem, zij, ze, haar, u, we, wij, ons, jullie, hen, het - Verwijzen naar zelfstandige naamwoorden: de man - ik heb hem gezien - Bij 'de'-woorden gebruik je een mannelijk of vrouwelijk pers. vnw (ik heb hem/haar gezien) - Bij 'het'-woorden gebruik je mannelijk of 'het', tenzij de vrouw centraal staat ) het geweer: hij heeft hem/het gekocht - de vrouw: ik heb haar gezien.
Bezittelijke voornaamwoord
Bezittelijke voornaamwoorden zijn: mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, ons, onze, jullie, uw, hun
- Geven aan van wie iets is - Staan altijd vóór het bezit waar ze bij horen: mijn paard, zijn auto, jullie huis.
Let op: staat het vnw. áchter het bezit en staat het woord 'van' ervóór, dan is het een pers. vnw.: Dat paard van mij; die auto van hem. Dit zijn dus persoonlijke voornaamwoorden.
Vragend voornaamwoord:
wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Voorbeelden: Welk boek is dit; welke taart wil je?; wat voor muziek luister je?; wie gaat er weg?; wat voor (een) auto is dat?
Aanwijzend voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoorden zijn: deze, die, dit, dat, zo'n, zulke
Ze wijzen iets aan: dit huis is groter dan dat huis; deze jongen is slimmer dan die jongen.
- Bij 'de'-woorden of meervoud gebruik je 'die' of 'deze': Zie je die man? Die heeft een rare jas. - Bij 'het'-woorden of hele zinnen gebruik je 'dit' of 'dat': Heb je het boek? Ja, dat heb ik.
Betrekkelijk voornaamwoord
Betrekkelijke vnw. zijn: die, dat, wie, wat
- Wijzen meestal terug - Hebben betrekking op een woord dat eerder genoemd is, het antecedent.
Voorbeelden: De jongen die daar loopt is mijn vriend. (de jongen = antecedent) Het meisje dat daar staat heet Eva. (het meisje = antecedent) Alles wat je doet, wordt hier opgeschreven. (alles = antecedent)
Onbepaald voornaamwoord
Onbepaalde voornaamwoorden zijn: iets, niets, men, alles, ieder, iemand, niemand
- Dulden iets of iemand aan, maar zeggen niet precies over wie het gaat
- Ook 'het' is onb. vnw. als het nergens naar verwijst (het regent)
Wederkerend voornaamwoord
- Duidt dezelfde persoon aan als het onderwerp van de zin
Voorbeelden: - Ik schaam mij. (mij wijst naar ik) - Jij schaamt je. (je wijst naar jij) - Zij schamen zich. (zich wijst naar zij)
Voegwoord
Een voegwoord is een verbindingswoord dat woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar kan verbinden.
We kennen twee soorten voegwoorden: 1. Nevenschikkende voegwoorden 2. Onderschikkende voegwoorden
Telwoorden
Telwoorden kun je onderverdelen in:
- Hoofdtelwoorden
- Rangtelwoorden
Hoofdtelwoord
Het hoofdtelwoord noemt een aantal.
Het hoofdtelwoord is onder te verdelen in:
- bepaald hoofdtelwoord (één, twee, twaalf)
- onbepaald hoofdtelwoord (veel, weinig, alle)
Rangtelwoord
Het rangtelwoord noemt een rangorde. Het rangtelwoord is onder te verdelen in:
- bepaald rangtelwoord (eerste, tweede, vijfde)
- onbepaald rangtelwoord (laatste, middelste, zoveelste)
Wederkerig voornaamwoord
- Hier is er slechts één van: elkaar
Voorbeeld: Zij kussen elkaar.
Bijwoord
Een bijwoord zegt iets van:
- een bijvoeglijk naamwoord - Spijbelen is heel slecht ('heel' zegt iets van 'slecht')
- een werkwoord - De atleet moet bij de start goed afzetten ('goed' zegt iets van 'afzetten')
- een ander bijwoord - Die wielrenner reed erg snel ('erg' zegt iets van 'snel')
- een hele zin - Straks was ik mijn auto ('Straks' zegt iets over de rest van de zin)
Tussenwerpsel
Een tussenwerpsels is een uitroepend of klanknabootsend woord (of een combinatie van woorden) dat los staat van de zin.
Voorbeelden van klanknabootsing: - Pats, die klap is voor jou! - Plons, en daar lag hij in het water. - Roets, weg was de haas.
Voorbeelden van uitingen van het gevoel: - Au, dat deed zeer. - Bah, wat een vieze taart. - Dat is mooi, he.
Voorbeelden van seinen: - Pst, luister eens. - Halt, tot hier en niet verder! - Ho, dat gaat zo maar niet.