literatuur:proza_1960-20

PROZA TUSSEN 1960 EN 1985

Aantasting van het ontluisterende realisme zoals dat de naoorlogse jaren overheerste, met De avonden als het prototype (= eerste ontwerp), vond onder meer plaats door Bert Schierbeek (Het boek ik (1951)); maar ook door Hermans in minder bekende werken (Paranoia (1953), De God denkbaar Denkbaar de God(1956), Het evangelie van O.Dapper Dapper (1973)).

Deze onrealistische literatuur wordt ook wel antimimetisch (= niet gericht op nabootsing van de werkelijkheid) genoemd. Met name Hermans verdedigt het standpunt dat de (omgangs)taal de werkelijkheid toch niet kan weergeven (alleen exacte wetenschappen kunnen met geformaliseerde (symbolen)taal iets van de realiteit tonen). De schrijver creëert volgens Hermans daarom altijd een mythisch (= zoals in mythen: oude verhalen over bovennatuurlijke wezens, waaruit filosofie en religie blijken; hier: op de eigen levensopvatting gebaseerd) wereldbeeld, conform zijn persoonlijke visie. (Toch heeft hij in zijn belangrijkste boeken, bijvoorbeeld in De donkere kamer van Damocles (1958), wel degelijk realistische intenties (= bedoelingen)).

Harry Mulisch is eveneens een tegenhanger van het deprimerende (= somber stemmende) realisme. Ook zijn uitgangspunt is een mythisch wereldbeeld, vol speelsheid, vooral m.b.t. de fictionaliteit (= het verzonnen karakter) van teksten, en barokke (= overdadige en speelse) fantasie (Archibald Strohalm (1952), Het stenen bruidsbed (1959)).

Simon Vestdijk beschrijft met name de verhouding tussen fictie en realiteit in Het glinsterend pantser (1956), Open boek (1957) en De ziener (1959).

Experimentele teksten in de jaren zestig

Een auteur die in de jaren '60 de werkelijkheidsillusie (= het realisme) doorbreekt en dus het traditionele mimetische (= op nabootsing gerichte) standpunt (de roman is een spiegel van de realiteit) ondermijnt, is Sybren Polet (Breekwater, 1961). De verteller in dit boek onderbreekt de tekst herhaaldelijk met commentaar en onderstreept daarmee het fictieve (= verzonnen) karakter van zijn creatie. Ook andere auteurs breken met de mimetische traditie, bv. Boon (De Kapellekensbaan, (1953)).

Ander proza in de jaren zestig

De “Blaman-Hermans-Van het Reve-lijn” wordt intussen gewoon verder getrokken, o.a. door Jan Wolkers, door Hermans zelf (Nooit meer slapen (1966)), die als het enig reële in dit sadistische (= wrede) universum (= heelal) de menselijke bloeddorst laat zien, en de andere “godfather”, Van het Reve, die in brieven (Op weg naar het einde (1963) en Nader tot u(1966)) merkwaardigerwijze de religie (het katholicisme) herintroduceert in de Nederlandse literatuur en mede een tendens (= ontwikkeling) tot “defictionalisering” (= het weglaten van verzinsels) bevordert. Ook Mulisch propageert (= maakt reclame voor) deze tendentie (richting), met reportages (De zaak 40/61 (1962), Bericht aan de rattenkoning (1966) en Het woord bij de daad (1968)).

Deze ontwikkeling zet echter niet door.

Hollands realisme

Rond 1970 komt er een reactie op het schaarse experimentele proza. Onder aanvoering van Heere Heeresma (Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp (1972), Zwaarmoedige verhalen voor bij de centrale verwarming (1973)) gaan auteurs, deels uit kringen rond het Amsterdamse studentenweekblad Propria Cures (= Bemoei je met je eigen zaken), “leesbare”, licht ironische verhalen schrijven.

Deze “kleine vertelkunst” is realistisch, maar met parodistische (= spottende) trekjes, niet zelden beperkt tot kleinburgerlijke milieus (“het Hollandse binnenhuisje”) en heet dan ook wel Hollands realisme.

Maarten 't Hart is de meest bekende vertegenwoordiger van deze richting.

Raster

Sinds 1977 blijft dit solitaire (= alleenstaande) tijdschrift avant-gardistische (= vooruitstrevende), experimentele teksten propageren (= bevorderen) en richt het zich tegen de traditie van het Hollands realisme.

Verbeelding aan de macht

In de jaren '80 is er een nieuwe ontwikkeling: aandacht voor de verbeelding in relatie tot de werkelijkheid en tot de macht van de tijd, zoals te vinden bij Cees Nooteboom (Rituelen(1980) en Een lied van schijn en wezen (1981)).

De roman als gevecht met de allesvernietigende tijd waartegenover alleen de verbeelding te stellen is, komt thematisch ook aan de orde in het werk van Brakman, bij Kellendonk (Letter en geest (1982)) en bij Doeschka Meijsing (Utopia of de geschiedenissen van Thomas (1982)).

Revisor-proza

Academisme

De tendentie (= ontwikkeling) van realisme naar verbeelding wordt wel aangeduid als Revisor-proza, genoemd naar De revisor, een in 1972 opgericht tijdschrift. Een andere term is “academisme”, waarmee bedoeld wordt dat de Revisor-auteurs verhalen in elkaar trachten te knutselen zoals ze op de universiteit (academie) leerden proza te analyseren op basis van de literatuurtheorie.

Het gaat de auteurs i.c. (= in casu = in kwestie) niet zozeer om literatuur als zelfexpressie (= uitdrukking van je eigen persoonlijkheid) en als identificatiemogelijkheid (= mogelijkheid tot herkenning) voor de lezer, maar om de vorm, de manier waarop het verhaal “behandeld” wordt, die ter discussie staat, zodat de lezer weet wat hij leest en kritisch kan blijven. Het inlevingsvermogen van de lezer kan hierdoor echter geblokkeerd worden. De literatuur blijft zo een vorm van onderzoek d.m.v. de verbeelding. In tegenstelling tot het radicaal (= zonder beperkingen) avant-gardistische Raster-proza vertellen de Revisor-schrijvers wel een verhaal met herkenbare personages.

De naam Revisor-proza is enigszins misleidend omdat naast bijvoorbeeld Kooiman, Kellendonk, Meijsing en Matsier ook oudere auteurs als Nooteboom, Brakman, Mulisch en Krol in die traditie schrijven en bijvoorbeeld Leon de Winter en Oek de Jong eveneens in deze richting werken.

Kenmerken

Kenmerkend voor dit proza is het gebruik van “zinvolle omwegen” om daar te komen waar de auteur zichzelf en de lezer wil hebben:

1. verhalen in verhalen

2. geleidelijke onthulling van de essentie (= kern)

3. labyrinthische (= doolhofachtige) structuren

4. associaties (= gedachtensprongen)

5. dubbele bodems

6. wisseling van tijden

7. verandering van perspectief (= vertelwijze)

Mulisch

Een hoogtepunt van de triomf van de verbeelding over de tijd is Mulisch' Hoogste tijd (1985), een antimimetisch (= niet gericht op nabootsing van de werkelijkheid) boek bij uitstek, met veel verwijzingen naar andere teksten: intertextualiteit - een tendens (= neiging) die de laatste jaren toeneemt in de literatuur. Daarbij wordt veel gebruik gemaakt van de klassieke mythologie (= de verzamelde mythen van Grieken en Romeinen) en van christelijke aspecten.

Afronding

Postmodernisme (= na het modernisme)

De antimimetische tendentie, doorgebroken in de jaren '80, is misschien te zien als een Nederlandse variant van het postmodernisme, waarvoor kenmerkend is dat de auteur niet meer gelooft in de mogelijkheid van werkelijkheidsweergave. Deze stroming is wellicht ook te beschouwen als een vlucht uit een uitzichtloze en chaotische maatschappij via de creatie van een eigen besloten kunstzinnige wereld.

Intussen is er als reactie hierop alweer een opleving van het realisme, m.n. bij A.F. Th. van der Heijden (in diverse delen van De tandeloze tijd (1983-heden)) en - merkwaardigerwijs - bij Revisor-vertegenwoordiger D.A. Kooiman (Montijn(1982)).

Besluit

Na WO2 is er steeds minder sprake van bewegingen in de poëzie die ontstaan als reactie op voorafgaande bewegingen, wellicht door het naast elkaar bestaan van vele geaccepteerde richtingen in de huidige dichtkunst.

literatuur/proza_1960-20.txt · Laatst gewijzigd: door 127.0.0.1

Donate Powered by PHP Valid HTML5 Valid CSS Driven by DokuWiki