Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


literatuur:poezie_1950-1985

POËZIE TUSSEN CIRCA 1950 EN 1960

De Vijftigers

De waardering voor de poëzie van de Vijftigers of de experimentele poëzie vertoont overeenkomsten met die voor de Tachtigers: na heftige weerstand is er vrij snel sprake van erkenning en acceptatie (= aanvaarding).

Experimentele groep - CoBrA

In 1949 sluiten enkele dichters (Kouwenaar en Lucebert) zich aan bij een groep beeldende kunstenaars, de Experimentele Groep in Holland (met o.a. Appel en Corneille), opgericht in 1948. Hieruit ontstaat de internationale CoBrA-groep (Copenhagen - Brussel - Amsterdam). Net als bij de Tachtigers vinden vernieuwingen eerder plaats in de schilderkunst dan in de poëzie, en vormen beeldende kunstenaars en dichters (opnieuw) een bruisende vriendenkring.

De dichters van de nieuwe generatie hebben alleen waardering voor Gerrit Achterberg (Dead end (1940)) en voor buitenlandse auteurs.

Vijftigers: principes (= uitgangspunten)

De principes van de Vijftigers worden uiteengezet in Vijf-5-tigers (1954), een bloemlezing met een inleiding van Gerrit Kouwenaar; het zijn de volgende:

1. Geen scheiding tussen vorm en inhoud.

(Vgl. het dictum (= voorschrift) van Willem Kloos: “Vorm en inhoud zijn één.”).

De “traditionele mededelingspoëzie”, het verwoorden van anekdotes (= korte, soms grappige verhaaltjes) en ideeën - vaak in sonnetvorm - wordt verworpen.

2. De kunst moet ongekunsteld zijn: spontane creativiteit (zoals in kindertekeningen, in prehistorische kunst en in kunst van primitieve volkeren te vinden is) moet de taal zijn oerkracht (een term die Kloos ook al gebruikte) teruggeven. Net als de prozaïsten (= prozaschrijvers) moeten de dichters “anti-intellectualistisch” zijn: tégen het intellect (= verstand) en vóór het lichaam.

3. Het gedicht is autonoom (= op zichzelf staand). Dat wil zeggen de dichter heeft geen bedoelingen tijdens het schrijven, maar ervaringen: de taal bespeelt de dichter en niet andersom. Er is geen logisch, maar een associatief (= op willekeurige, spontane invallen gebaseerd) verband. (Vgl. muziek, die ook primair (= allereerst) ondergaan wordt en niet geduid). De beelden zijn ook autonoom: ze roepen de realiteit niet op, maar zijn zelf het gedicht.

Kortom: de moderne tijd ontneemt de dichter het geloof in ratio (= verstand) en logica (= correcte redeneringen), met als gevolg gedichten met onbegrijpelijke beeldspraak en vergezochte associaties, waardoor de communicatie belemmerd wordt.

Nieuwe taal

De Vijftigers verlangen een nieuwe taal die wel “adamitische taal” (de taal als die van Adam, de eerste mens) genoemd wordt. Ze bereiken die door neologismen (= nieuwe woorden), ongewone woordkoppelingen, destructie (= vernietiging) van de grammatica, betekenisloze klanken en het veronachtzamen van de regels voor leestekens, hoofdletters, rijmklanken en strofen (= coupletten). De dingen van de wereld worden a.h.w. opnieuw benoemd, zoals ook Adam alles een naam moest geven. De Vijftigers beschouwen de traditionele taal als onbetrouwbaar: als de taal vertrouwen zou wekken bij de mens, zou bijv. zelfs oorlog te vermijden zijn.

In de verstechniek komen veel alliteraties (= beginrijmen) en associaties voor.

De (autonome) beeldspraak is vooral “lichamelijk”: lichaam en lichaamsdelen als vorm van leven en van contact met de wereld, maar vaak irrationeel (= niet op het verstand gebaseerd) en niet verbindbaar met de ons bekende realiteit - een essentieel (= wezenlijk) kenmerk van de poëzie van de Vijftigers.

Positie van de Vijftigers

De Vijftigers gaven de mens in hun gedichten naast zijn lichaam zijn zintuiglijkheid en zijn onderbewuste, die hem tot een rijkdom van aardse ervaringen brachten. Zij wilden unieke ervaringen in unieke (= eenmalige) taalvormen weergeven. Hun originaliteit leidde veelal tot “onverstaanbaarheid”.

Hun sterk afwijkende levenshouding in het brave Nederland van de jaren '50 kan wellicht gezien worden als de voorbode van de anti-autoritaire (= tegen het gezag gerichte) jaren '60, die in vele lagen van de maatschappij zichtbaar worden.

POËZIE TUSSEN 1960 EN 1985

De Vijftigers hebben twee tegenbewegingen opgeroepen: de Amsterdamse richting rond het tijdschrift Barbarber en de Rotterdamse rond het tijdschrift Gard Sivik.

Het nieuwe realisme in Amsterdam

In 1958 wordt door Bernlef en Schippers het tijdschrift Barbarber opgericht, een tijdschrift voor (niet-literaire) teksten.

Kenmerken

Kenmerkend voor het “nieuwe realisme” in de poëzie rond dit blad is de opvatting dat alledaagse gebeurtenissen in gewone taal gepresenteerd moeten worden, maar zó dat verwondering ontstaat door een nieuwe manier van kijken naar geïsoleerde (= afzonderlijke) aspecten uit de realiteit. Dit leidt tot de publikatie van onder meer krantenberichten, menukaarten, boodschappenlijsten, afbeeldingen uit kleurboeken, dienstregelingen, zinnen van een dictee, spreuken uit cafés en reclameteksten. (K. Schippers, Een klok en profil (1965), Bernlef, Kokkels (1960)).

Andere kenmerken zijn:

1. Geen ingewikkelde beeldspraak.

2. Geen exuberante (= overdadige) associaties.

3. “Gewoon” doen (“onpoëtische”, anonieme (= naamloze), objectieve (= zakelijke) poëzie).

4. Heldere formuleringen.

De Rotterdamse branche

In Rotterdam zet Gard Sivik (opgericht 1955) zich in de jaren '60 af tegen de 50'ers, vooral bij monde van Armando, Verzamelde gedichten (waaronder Boksers) (1964) en Buddingh', Deze kant boven (1968))

Het tijdschrift propageert (= bevordert) het volgende:

1. Geen sentimentele (= overgevoelige) lyriek (= gevoelspoëzie), poëtische taal of poëzie van hoger niveau.

2. Gerichtheid op de hedendaagse werkelijkheid: poëzie als commentaar op gewone fenomenen (= verschijnselen).

3. Niet de kunst, maar de Realiteit met een hoofdletter.

4. Geïsoleerde flarden conversatie (= gesprekken).

5. Woorden uit de techniek.

6. Alledaagse ervaringen in gewone taal, leidend tot kortstondige verwondering.

“Tirade”-poëzie

Een reactie op het nieuwe realisme in Amsterdam en Rotterdam is de terugkeer van de emotie in de poëzie. Er wordt wel gesproken van neo-romantiek, waarvoor met name de intieme band tussen de emoties van de dichter en zijn poëzie kenmerkend is (maar met lichte ironie). Dé vertegenwoordiger van deze stroming is Rutger Kopland, Het orgeltje van yesterday (1968) (wiens werk later abstracter (= minder realistisch) wordt); ook Judith Herzberg, Zeepost(1963), behoort tot deze richting.

Kouwenaar

In de jaren '60 gaat de verhouding tussen woorden en werkelijkheid het werk van 50'er Kouwenaar beheersen. Het liefst wil hij zonder woorden de werkelijkheid oproepen (zoals in muziek), wat onmogelijk is voor een dichter. Zijn poëzie gaat vooral over de mogelijkheden/onmogelijkheden van het dichten. (St.-Helena komt later (1965) en Volledig volmaakte oneetbare perzik (1978)).

Faverey

Hans Faverey schrijft sinds 1968 over de (on)mogelijkheid van poëzie: gedachtenexperimenten, die met niets beginnen en in het niets eindigen, zoals in de bundel Gedichten (1968). Later komen vooral elementaire (= wezenlijke) tegenstellingen in zijn werk voor. (Chrysanten, roeiers (1977), Lichtval (1981), Zijden kettingen (1983)).

Komrij

Gerrit Komrij (debuut 1968: Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten) beschouwt het gedicht als iets autonooms, dat een eigen wereld vormt. De visie op het bestaan in zijn poëzie is er een waarin vergankelijkheid het leven bepaalt. De gedichten zijn geschreven in strakke vormen.

Gedicht na 1960

Het gedicht na 1960 leidt vooral een eigen leven, los van de maker en de werkelijkheid; het roept een eigen wereld op die vervolgens weer wordt afgebroken.

literatuur/poezie_1950-1985.txt · Laatst gewijzigd: door 127.0.0.1

Donate Powered by PHP Valid HTML5 Valid CSS Driven by DokuWiki