Antwoord: De ik-vorm. Dus: van lopen is de stam: loop
Het is ik loop
Antwoord: Het werkwoord in de zin dat verandert als je de tijd van de zin verandert.
Karel heeft gegeten . De pv = heeft , want als je de zin van tijd verandert
krijg je: Karel had gegeten.
Aan de pv kan je dus zien of de zin in de tegenwoordige of verleden tijd staat.
De pv is het eerste werkwoord van de zin, als je die zin vragend maakt: Heeft Karel gegeten? Wie heeft mijn etui geleend?
Als er in een zin één werkwoord staat, dan is dat de pv Als er in een zin twee of meer werkwoorden staan, dan zit er een pv in -meestal vooraan in de zin- en verderop in de zin vind je dan een voltooid deelwoord of een infinitief.
Antwoord: De infinitief is de woordenboekvorm van het werkwoord. (INF) De infinitief vind je door er te voor te zetten.
De infinitief van Ik rende is (te) rennen
Voorbeeld:
Antwoord: Een voltooid deelwoord is de werkwoordsvorm die je krijgt als je in een zin meer dan één werkwoord hebt en de pv is een vorm van de werkwoorden hebben, zijn, worden
Voorbeeld: Jan heeft gegeten. Jan wordt geslagen .
Voltooide deelwoorden kunnen ook voorkomen als bijvoeglijk naamwoord.
Dan staat het VD vlak voor een zelfstandig naamwoord.
Bijvoorbeeld: Het voltooide schip.
Dit soort voltooide deelwoorden schrijf je zo kort mogelijk.
Dus: Het afgebrande huis en niet afgebrandde .
Je zegt namelijk ook niet Het zwartte huis!
Antwoord: Sterke werkwoorden hebben een verleden tijd die je vormt door een verandering van de stamklinker en zwakke werkwoorden
De stam van het werkwoord lopen is loop De stamklinker is dus oo
In de verleden tijd verandert die in een ie : liep
Het voltooid deelwoord van sterke werkwoorden eindigt altijd op -n of -en Bijvoorbeeld: Ik heb gelopen; ik ben geboren.
Antwoord: Zelfst. naamw. zijn woorden waar je de lidwoorden de, het of een voor kan zetten. Het huis, de jongen, een ei
Bijvoeglijke naamw. zeggen iets over dat zelfst.naamw. Bijvoorbeeld: Het grote huis, de opnieuw bestrate weg.