Inhoud

Woordsoorten

Zelfstandig naamwoord

Zelfstandige naamwoorden zijn: namen van mensen, dieren en dingen. Dingen die je niet kunt zien, aanraken, enz.

Kenmerken
  1. Je kunt er meestal een lidwoord (de, het of een) voor zetten:
    de bal, het huis, een fiets
  2. Je kunt er meestal een verkleinwoord van maken:
    balletjes, huisjes, fietsjes
  3. Je kunt het meestal in meervoud gebruiken:
    ballen, huizen, fietsen
En verder ...

Lidwoorden

Er zijn drie lidwoorden: de, het, een

Lidwoorden horen altijd bij zelfstandige naamwoorden. Soms staan er één of meer woorden tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord.

De Is een bepaald lidwoord. Een zelfstandig naamwoord waar de bij hoort, is een vrouwelijk (v) of een mannelijk (m) zelfstandig naamwoord.

Het Is een bepaald lidwoord. Een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, is een onzijdig zelfstandig naamwoord. Soms is het geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord. (Hij heeft het gedaan.)

Een Is een onbepaald lidwoord. Het lidwoord een past bij alle zelfstandige naamwoorden. Je spreekt het uit als 'un'. Als je het uit kunt spreken als één, dan is het geen lidwoord (maar een telwoord).

Bijvoeglijk naamwoord

Soorten werkwoorden

Hieronder een overzicht van werkwoorden

Hulpwerkwoord

Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die samen met een ander werkwoord het gezegde vormen. Het zijn tevens de werkwoorden die overblijven als het zelfstandig werkwoord is bepaald. Het hulpwerkwoord kan in drie combinaties gebruikt worden:

  1. hulpwerkwoord + infinitief (hele werkwoord): Dat boek zal ik morgen lezen.
  2. hulpwerkwoord + voltooid deelwoord: Hij heeft hulp gehad.
  3. hulpwerkwoord met te + infinitief: Zij zit te staren (te is hier onmisbaar - Een vergelijkbare functie als het woordje te wordt soms vervuld door de woorden 'aan het': Hij is aan het stoeien.)

Er zijn drie soorten hulpwerkwoorden:

  1. hulpwerkwoorden van tijd: hebben, zijn, zullen
  2. hulpwerkwoorden van de lijdende vorm: worden, zijn
  3. hulpwerkwoorden van modaliteit: willen, mogen, moeten, kunnen

Zelfstandig werkwoord

Hoe je het zelfstandig werkwoord vindt, zie je aan het volgende voorbeeld:

Koppelwerkwoord

Koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen.

Het is een werkwoord waarvan de zelfstandigheid ontbreekt. Het is gekoppeld aan een ander woord of andere woorden (zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord of een combinatie van die twee). Dan pas kan het de functie van werkwoord vervullen. -Stel jezelf de vraag wat er met het onderwerp is. Indien die vraag nodig is, blijkt dat er een koppelwerkwoord aanwezig is.

Voorbeelden: Dat bedrijf is failliet. (Dat bedrijf is… zegt niets.) Hij blijkt een slechte verliezer. (Hij blijkt… zegt niets.)

Tip: als je twijfelt of je met een koppelwerkwoord te maken hebt, probeer dan het woord te vervangen. Lukt dat, dan is er sprake van een koppelwerkwoord. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:

Het gordijn is wit. Het gordijn blijft wit.

Voorzetsel

Truc

Er is een trucje waarmee je kunt 'testen' of een woord een voorzetsel is. Je moet dan proberen of je het woord vóór 'de kast' of vóór 'de vakantie' kan zetten.

Bijvoorbeeld: op de kast, in de kast, tijdens de vakantie, na de vakantie, enz.

Soms werkt deze truc niet. Je kunt dan nog een andere manier toepassen om erachter te komen of je met een voorzetsel te maken hebt of niet. Kijk naar het volgende voorbeeld:

a. Wij gaan morgen naar. (voorzetsel)
b. Ik ga . (géén voorzetsel) Hier is het een bijwoord.

Bij voorbeeld a heb je het gevoel dat de zin nog niet af is. Bij voorbeeld b is de zin wel af. Voorzetsels staan altijd vóór een groepje woorden, nooit alleen. In zin a is naar dus een voorzetsel, want er moeten nog woorden achter. In zin b is boven géén voorzetsel, want er hoeven geen woorden meer achter.

Wederkerend werkwoord

Een wederkerend werkwoord is een werkwoord dat een verbinding aangaat met een wederkerend voornaamwoord. Er zijn twee soorten wederkerende werkwoorden:

  1. noodzakelijk wederkerende werkwoorden
  2. niet-noodzakelijke wederkerende werkwoorden

Sub 1: Noodzakelijke wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die niet zonder een wederkerend voornaamwoord kunnen. Het bekendste voorbeeld is 'schamen'. Hier moet een wederkerend voornaamwoord bij:

Tip: zinnen met noodzakelijk wederkerende werkwoorden kunnen niet in de lijdende vorm gezet worden.

Sub 2: Niet-noodzakelijke wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die soms wel en soms niet om een wederkerend voornaamwoord vragen:

Voornaamwoorden

Voornaamwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord in de plaats. Ze vervangen dus het zelfstandig naamwoord of het bijvoeglijk naamwoord. De voornaamwoorden die je hieronder vindt, zijn:

Persoonlijk voornaamwoord

Persoonlijke voornaamwoorden zijn: ik, me, mij, je, jij, jou, hij, hem, zij, ze, haar, u, we, wij, ons, jullie, hen, het - Verwijzen naar zelfstandige naamwoorden: de man - ik heb hem gezien - Bij 'de'-woorden gebruik je een mannelijk of vrouwelijk pers. vnw (ik heb hem/haar gezien) - Bij 'het'-woorden gebruik je mannelijk of 'het', tenzij de vrouw centraal staat ) het geweer: hij heeft hem/het gekocht - de vrouw: ik heb haar gezien.

Bezittelijke voornaamwoord

Bezittelijke voornaamwoorden zijn: mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, ons, onze, jullie, uw, hun

- Geven aan van wie iets is - Staan altijd vóór het bezit waar ze bij horen: mijn paard, zijn auto, jullie huis.

Let op: staat het vnw. áchter het bezit en staat het woord 'van' ervóór, dan is het een pers. vnw.: Dat paard van mij; die auto van hem. Dit zijn dus persoonlijke voornaamwoorden.

Vragend voornaamwoord:

wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Voorbeelden: Welk boek is dit; welke taart wil je?; wat voor muziek luister je?; wie gaat er weg?; wat voor (een) auto is dat?

Aanwijzend voornaamwoord

Aanwijzend voornaamwoorden zijn: deze, die, dit, dat, zo'n, zulke

Ze wijzen iets aan: dit huis is groter dan dat huis; deze jongen is slimmer dan die jongen.

- Bij 'de'-woorden of meervoud gebruik je 'die' of 'deze': Zie je die man? Die heeft een rare jas. - Bij 'het'-woorden of hele zinnen gebruik je 'dit' of 'dat': Heb je het boek? Ja, dat heb ik.

Betrekkelijk voornaamwoord

Betrekkelijke vnw. zijn: die, dat, wie, wat

- Wijzen meestal terug - Hebben betrekking op een woord dat eerder genoemd is, het antecedent.

Voorbeelden: De jongen die daar loopt is mijn vriend. (de jongen = antecedent) Het meisje dat daar staat heet Eva. (het meisje = antecedent) Alles wat je doet, wordt hier opgeschreven. (alles = antecedent)

Onbepaald voornaamwoord

Onbepaalde voornaamwoorden zijn: iets, niets, men, alles, ieder, iemand, niemand

Wederkerend voornaamwoord

- Duidt dezelfde persoon aan als het onderwerp van de zin

Voorbeelden: - Ik schaam mij. (mij wijst naar ik) - Jij schaamt je. (je wijst naar jij) - Zij schamen zich. (zich wijst naar zij)

Voegwoord

Een voegwoord is een verbindingswoord dat woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar kan verbinden.

We kennen twee soorten voegwoorden: 1. Nevenschikkende voegwoorden 2. Onderschikkende voegwoorden

Telwoorden

Telwoorden kun je onderverdelen in:

  1. Hoofdtelwoorden
  2. Rangtelwoorden

Hoofdtelwoord

Het hoofdtelwoord noemt een aantal.

Het hoofdtelwoord is onder te verdelen in:

Rangtelwoord

Het rangtelwoord noemt een rangorde. Het rangtelwoord is onder te verdelen in:

Wederkerig voornaamwoord

- Hier is er slechts één van: elkaar

Voorbeeld: Zij kussen elkaar.

Bijwoord

Een bijwoord zegt iets van:

Tussenwerpsel

Een tussenwerpsels is een uitroepend of klanknabootsend woord (of een combinatie van woorden) dat los staat van de zin.

Voorbeelden van klanknabootsing: - Pats, die klap is voor jou! - Plons, en daar lag hij in het water. - Roets, weg was de haas.

Voorbeelden van uitingen van het gevoel: - Au, dat deed zeer. - Bah, wat een vieze taart. - Dat is mooi, he.

Voorbeelden van seinen: - Pst, luister eens. - Halt, tot hier en niet verder! - Ho, dat gaat zo maar niet.