Zelfstandige naamwoorden zijn: namen van mensen, dieren en dingen. Dingen die je niet kunt zien, aanraken, enz.
Er zijn drie lidwoorden: de, het, een
Lidwoorden horen altijd bij zelfstandige naamwoorden. Soms staan er één of meer woorden tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord.
De Is een bepaald lidwoord. Een zelfstandig naamwoord waar de bij hoort, is een vrouwelijk (v) of een mannelijk (m) zelfstandig naamwoord.
Het Is een bepaald lidwoord. Een zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, is een onzijdig zelfstandig naamwoord. Soms is het geen lidwoord, maar een persoonlijk voornaamwoord. (Hij heeft het gedaan.)
Een Is een onbepaald lidwoord. Het lidwoord een past bij alle zelfstandige naamwoorden. Je spreekt het uit als 'un'. Als je het uit kunt spreken als één, dan is het geen lidwoord (maar een telwoord).
Hieronder een overzicht van werkwoorden
Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die samen met een ander werkwoord het gezegde vormen. Het zijn tevens de werkwoorden die overblijven als het zelfstandig werkwoord is bepaald. Het hulpwerkwoord kan in drie combinaties gebruikt worden:
Er zijn drie soorten hulpwerkwoorden:
Hoe je het zelfstandig werkwoord vindt, zie je aan het volgende voorbeeld:
Koppelwerkwoorden zijn: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen, heten, dunken, vóórkomen.
Het is een werkwoord waarvan de zelfstandigheid ontbreekt. Het is gekoppeld aan een ander woord of andere woorden (zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord of een combinatie van die twee). Dan pas kan het de functie van werkwoord vervullen. -Stel jezelf de vraag wat er met het onderwerp is. Indien die vraag nodig is, blijkt dat er een koppelwerkwoord aanwezig is.
Voorbeelden: Dat bedrijf is failliet. (Dat bedrijf is… zegt niets.) Hij blijkt een slechte verliezer. (Hij blijkt… zegt niets.)
Tip: als je twijfelt of je met een koppelwerkwoord te maken hebt, probeer dan het woord te vervangen. Lukt dat, dan is er sprake van een koppelwerkwoord. Kijk maar naar het volgende voorbeeld:
Het gordijn is wit. Het gordijn blijft wit.
Er is een trucje waarmee je kunt 'testen' of een woord een voorzetsel is. Je moet dan proberen of je het woord vóór 'de kast' of vóór 'de vakantie' kan zetten.
Bijvoorbeeld: op de kast, in de kast, tijdens de vakantie, na de vakantie, enz.
Soms werkt deze truc niet. Je kunt dan nog een andere manier toepassen om erachter te komen of je met een voorzetsel te maken hebt of niet. Kijk naar het volgende voorbeeld:
a. Wij gaan morgen naar. (voorzetsel)
b. Ik ga . (géén voorzetsel) Hier is het een bijwoord.
Bij voorbeeld a heb je het gevoel dat de zin nog niet af is. Bij voorbeeld b is de zin wel af. Voorzetsels staan altijd vóór een groepje woorden, nooit alleen. In zin a is naar dus een voorzetsel, want er moeten nog woorden achter. In zin b is boven géén voorzetsel, want er hoeven geen woorden meer achter.
Een wederkerend werkwoord is een werkwoord dat een verbinding aangaat met een wederkerend voornaamwoord. Er zijn twee soorten wederkerende werkwoorden:
Sub 1: Noodzakelijke wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die niet zonder een wederkerend voornaamwoord kunnen. Het bekendste voorbeeld is 'schamen'. Hier moet een wederkerend voornaamwoord bij:
Tip: zinnen met noodzakelijk wederkerende werkwoorden kunnen niet in de lijdende vorm gezet worden.
Sub 2: Niet-noodzakelijke wederkerende werkwoorden zijn werkwoorden die soms wel en soms niet om een wederkerend voornaamwoord vragen:
Voornaamwoorden staan voor een zelfstandig naamwoord of bijvoeglijk naamwoord in de plaats. Ze vervangen dus het zelfstandig naamwoord of het bijvoeglijk naamwoord. De voornaamwoorden die je hieronder vindt, zijn:
Persoonlijke voornaamwoorden zijn: ik, me, mij, je, jij, jou, hij, hem, zij, ze, haar, u, we, wij, ons, jullie, hen, het - Verwijzen naar zelfstandige naamwoorden: de man - ik heb hem gezien - Bij 'de'-woorden gebruik je een mannelijk of vrouwelijk pers. vnw (ik heb hem/haar gezien) - Bij 'het'-woorden gebruik je mannelijk of 'het', tenzij de vrouw centraal staat ) het geweer: hij heeft hem/het gekocht - de vrouw: ik heb haar gezien.
Bezittelijke voornaamwoorden zijn: mijn, jouw, je, uw, zijn, haar, ons, onze, jullie, uw, hun
- Geven aan van wie iets is - Staan altijd vóór het bezit waar ze bij horen: mijn paard, zijn auto, jullie huis.
Let op: staat het vnw. áchter het bezit en staat het woord 'van' ervóór, dan is het een pers. vnw.: Dat paard van mij; die auto van hem. Dit zijn dus persoonlijke voornaamwoorden.
wie, wat, welk(e), wat voor (een)
Voorbeelden: Welk boek is dit; welke taart wil je?; wat voor muziek luister je?; wie gaat er weg?; wat voor (een) auto is dat?
Aanwijzend voornaamwoorden zijn: deze, die, dit, dat, zo'n, zulke
Ze wijzen iets aan: dit huis is groter dan dat huis; deze jongen is slimmer dan die jongen.
- Bij 'de'-woorden of meervoud gebruik je 'die' of 'deze': Zie je die man? Die heeft een rare jas. - Bij 'het'-woorden of hele zinnen gebruik je 'dit' of 'dat': Heb je het boek? Ja, dat heb ik.
Betrekkelijke vnw. zijn: die, dat, wie, wat
- Wijzen meestal terug - Hebben betrekking op een woord dat eerder genoemd is, het antecedent.
Voorbeelden: De jongen die daar loopt is mijn vriend. (de jongen = antecedent) Het meisje dat daar staat heet Eva. (het meisje = antecedent) Alles wat je doet, wordt hier opgeschreven. (alles = antecedent)
Onbepaalde voornaamwoorden zijn: iets, niets, men, alles, ieder, iemand, niemand
- Duidt dezelfde persoon aan als het onderwerp van de zin
Voorbeelden: - Ik schaam mij. (mij wijst naar ik) - Jij schaamt je. (je wijst naar jij) - Zij schamen zich. (zich wijst naar zij)
Een voegwoord is een verbindingswoord dat woorden, woordgroepen en zinnen met elkaar kan verbinden.
We kennen twee soorten voegwoorden: 1. Nevenschikkende voegwoorden 2. Onderschikkende voegwoorden
Telwoorden kun je onderverdelen in:
Het hoofdtelwoord noemt een aantal.
Het hoofdtelwoord is onder te verdelen in:
Het rangtelwoord noemt een rangorde. Het rangtelwoord is onder te verdelen in:
- Hier is er slechts één van: elkaar
Voorbeeld: Zij kussen elkaar.
Een bijwoord zegt iets van:
Een tussenwerpsels is een uitroepend of klanknabootsend woord (of een combinatie van woorden) dat los staat van de zin.
Voorbeelden van klanknabootsing: - Pats, die klap is voor jou! - Plons, en daar lag hij in het water. - Roets, weg was de haas.
Voorbeelden van uitingen van het gevoel: - Au, dat deed zeer. - Bah, wat een vieze taart. - Dat is mooi, he.
Voorbeelden van seinen: - Pst, luister eens. - Halt, tot hier en niet verder! - Ho, dat gaat zo maar niet.